31 januari 2020 Column Valentijn de Heer
Vrijdagavond. Voor de deur van INDEX Poetry Books stapte ik af, trok de wind uit mijn
kleren, de sleutel uit het slot en werd ontvangen door eigenaresse van de tent. In haar hand
een geknakte kapstok, op de grond gelaten jassen. ‘Kan ik helpen?’ vroeg ik en liep verder
voor ze antwoorden kon: sociale ontmenselijking is waaraan ik lijd en in het vacuüm van
dichters, denkers, en andere psychoten kromp ik ineen als een fallus op verse sneeuw. Binnen
was het een samensmelten van sprekers, publiek, passanten en boeken, het Leids literair
landschap op vijfenveertig vierkante meter. Er werd gelachen, geklonken, gebladerd door
dood bos. Alles rond een tafel vol drank. En even ontvonkte de boel in mijn kop, dacht ik dat
het goed zou komen, maar met een klop op mijn schouder doofde de hoop. Ik draaide me om,
zag een vage bekende.
‘Jij hier? Ga je ook spreken?’ vroeg ze.
Mijn zenuwen bundelden zich in een antwoord vol lucht:
‘Ik ben gevraagd de optredens aan elkaar te lullen.’
Gefronste wenkbrauwen.
‘Als presentator?’
‘Nee, op papier,’ lachte ik schamper en werd gered door een piepende microfoon en
gekuch. Ik depte mijn hoofd, pakte een pen, kneep mijn billen samen en keek verwachtingsvol
over de hoofden. Want een open podium in de poëzieweek… wie komt daar op af? Wàt komt
daar op af.
Het werd een avond die op alle vlakken niet – en toch ook wel – voldeed aan mijn
verwachting: voordrachten, pijnlijke stiltes, roodgloeiende klaphanden, gelach en klinkende
glazen.
Verbazing bij de schoonheid van het niet verstaan van plat Leids, vloeiend Japans, Engels
en dubbele tongen. Soms overstemd door de scooters en brallende studenten op de
Herenstraat.
Woorden geregen tot voer voor het volk, geslikt zonder twijfel. Zonder argwaan. Gewoon,
omdat het klopte. Iedere voordracht trof herkenning van de zaal.
Heerlijk ontnuchterend was de digitale klok, geprojecteerd op de muur. Het belletje dat als
de fluit van een scheidsrechter einde verhaal betekende. Het was of de organisatoren rekening
hielden met de grillen van gesproken poëzie: een in mist gehuld publiek, dissociërend,
ontoerekeningsvatbaar omdat de realiteit plots vloeibaar bleek. Als een fles dure whiskey. Op
z’n kop. Zonder dop. Want waar op straat ziet men een met middelvinger wuivende man met
de lachers op zijn hand? In welk restaurant een doorrookte ziel met de stem van een kind?
En na twee uur kwam het besef, ik stond niet zoals afgesproken met mijn pen op papier,
maar met de inkt op mijn klauwen van het eindeloos klappen. Ik zag mijn eenzijdig ongemak
als kinkhoest verspreid over de taalminnende roedel rond het podium. Een gekanteld
universum. Dát is poëzie. Wars van conventie, het ongemak omarmend, de realtiteit als een
dief in de nacht. En voordat men kon vragen: ‘heb je alles genoteerd? Genoeg stof voor een
goed stuk?’ draaide ik me om en nam de benen.
Vrijdagavond. Op mijn fiets terug naar huis, januariwind in mijn smoel en diep verzonken.
Niet zozeer in gedachten als wel in de gestalte van de stad. Ineens was poëzie overal: aan straf
verlichte gevels, in het water daaromheen. In het suizen van de takken, in het tikken van de
specht. Een voordracht in mijn sleutel in het slot. Ik sloot het gordijn, nam een duik in open
podium met kussen, dekbed en beer.